Georgius Agricola – een renaissancegeleerde over mijnbouw

In 1556 publiceerde de humanist Georgius Agricola zijn boek De re metallica. De titel betekent zoveel als “metalenkunde”. Het werk behandelt de mijnbouw en alles wat daarmee samenhangt. Het geldt als een van de grote wetenschappelijke werken van de Renaissance. Het bracht de overgeleverde ervaringskennis van de mijnwerkers samen met de klassieke geleerdheid van de humanisten.

Mijnbouw werd reeds bedreven in de prehistorie. Bij het Limburgse Rijckholt zijn de resten bewaard van oude vuursteenmijnen die daar rond 3000 voor Chr. moeten zijn aangelegd. In de bronstijd en ijzertijd werd de winning en bewerking van metaalertsen van belang. Machtige staten als het Romeinse Rijk konden alleen bestaan dankzij de beschikbaarheid van voldoende metalen en andere grondstoffen. De geschiedenis van de westerse beschaving is onlosmakelijk met de mijnbouw verbonden.
De prehistorische mijnen bij Rijckholt bestaan al uit een omvangrijk ondergronds tunnelcomplex. Niettemin werden delfstoffen aanvankelijk vooral gewonnen aan de oppervlakte of in ondiepe open groeven. Met de toenemende vraag naar metalen werden steeds ingewikkelder mijnstelsels aangelegd. Naarmate de tunnels dieper werden, werden ook aan afwatering en ventilatie steeds hogere eisen gesteld. Geleidelijk aan deden allerlei technische vernieuwingen in de mijnbouw hun intrede.
In West-Europa begon voor de mijnbouw een bloeiperiode in de Middeleeuwen. De eerste belangrijke mijnen hier waren die bij Goslar in de Harz, die in de tiende eeuw in gebruik werden genomen. Een andere beroemde mijnstad is Falun in Zweden. Hier wordt al sinds de dertiende eeuw tot op de dag van vandaag koper gewonnen. De opkomst van de westeuropese mijnbouw hangt uiteraard nauw samen met het toenemend gewicht van West-Europa op het toneel van de wereldgeschiedenis.
In de geschiedenisboeken wordt traditiegetrouw meer aandacht besteed aan veldheren, koningen en kunstenaars dan aan zaken als mijnbouw en technologie. Toch waren deze het die de bloei van de westeuropese beschaving voor een belangrijk deel hebben mogelijk gemaakt. Het gebrek aan belangstelling is aan de andere kant echter wel begrijpelijk. Over de Middeleeuwse mijnbouw is maar heel weinig bekend.
De geheimen van het vak

Mijnbouw was een zaak van vakmensen die hun kennis in het algemeen niet aan de grote klok hingen. Ten aanzien van het opsporen van ertsen, het aanleggen en onderhouden van mijngangen en alle technische hulpmiddelen die daarbij kwamen kijken, en het winnen van het metaal uit de erts had zich in de loop van de tijd een omvangrijke ervaringskennis opgebouwd. Deze kennis werd mondeling overgeleverd binnen een kleine groep van technici en mijnopzichters. Deze mensen bekleedden in de Middeleeuwen eenzelfde vooraanstaande rol als de bouwmeesters van de grote kathedralen, of misschien ook alchemisten. Het was een kleine, cosmopolitische elite waarbinnen de bestaande kennis werd doorgegeven en ontwikkeld.

Hun kennis was voor een deel waarschijnlijk nog afkomstig uit de klassieke oudheid. Via allerlei wegen, onder andere via het Byzantijnse Rijk, kunnen oude Romeinse technieken West-Europa hebben bereikt. Maar het staat vast dat de mijnbouwtechniek ook in West-Europa zelf in de Middeleeuwen een stormachtige ontwikkeling doormaakte.
Zoals gezegd, we weten hier maar heel weinig van. Onze kennis van de Middeleeuwse mijnbouw berust vooral op archeologische overblijfselen en op de juridische organisatie die de mijnbouw omgaf. Mijnwerkers, en vooral mijnbouwspecialisten, stonden hoog in aanzien en genoten allerlei privileges.
Slechts enkele schrijvers uit die tijd zeggen iets over de mijnbouw zelf. Gedeeltelijk was dat omdat deze kennis, zoals gezegd, heel moeilijk toegankelijk was. Maar ook vonden ze het eenvoudigweg niet de moeite waard om er over te schrijven. Mijnbouwspecialisten mochten dan in aanzien staan, het bleven toch (in het algemeen ongeletterde) handwerkslieden. Geleerden en andere schrijvers hielden zich liever met hogere dingen bezig en zagen neer op zoiets banaals als handwerk.
Agricola: een geleerde en het handwerk

Pas in de Renaissance verandert dat. In deze tijd verlieten vele geleerden deze hooghartige houding en legden een levendige belangstelling aan de dag voor allerlei onderwerpen die voorheen als onbelangrijk golden. Door de verbeterde verkeersmiddelen en de uitvinding van de boekdrukkunst werd kennis veel eenvoudiger verspreid dan vroeger. In 1500 verscheen het eerste gedrukte boek dat gewijd was aan mijnbouwkunde, het “nutzlich bergbuchleyn” van Ulrich Rulein von Calw. Het belangrijkste werk in dit genre echter waren de twaalf boeken De re metallica van Georgius Agricola, verschenen in 1556.

Agricola (zijn eigenlijke naam was Georg Bauer) werd geboren in 1494 in Glauchau in Saksen. Hij was het type van de geleerde humanist, de universele geleerde van de Renaissance. Hij was bevriend met Erasmus, die zijn werk krachtig bevorderde. Zijn hoofdberoep was dat van arts, maar hij studeerde alle bekende wetenschappen van zijn tijd. In zijn jeugd onderwees hij een poosje Latijn en Grieks; in deze tijd publiceerde hij ook een Latijnse grammatica. Van 1524 tot 1526 verbleef hij in Italië, het Mekka van de wetenschap in die tijd.
In 1526 keerde hij terug naar Duitsland en in 1527 werd hij benoemd tot stadsarts en apotheker van de stad St. Joachimsthal in het Ertsgebergte. St. Joachimsthal (het huidige Jachymov in Tsjecho-Slowakije) was pas enkele jaren eerder, in 1515, ontstaan na rijke zilvervondsten ter plaatse. In de tijd van Agricola was het al een van de belangrijkste mijnbouwcentra van Europa. Uit het hier gewonnen metaal werd een nieuwe, zware zilveren munt geslagen. Men noemde deze munt naar de plaats van herkomst Joachimsthaler. Afgekort tot “Thaler” werd dit woord weldra de benaming van alle zilveren munten van dit type. Daarvan komt onder andere ons woord “daalder” en het Engelse “dollar”.
Rond 1533 moet Agricola zijn teruggekeerd naar zijn vaderland Saksen. Hij vestigde zich in Chemnitz waar hij de tijd vond om veel te schrijven en te publiceren. Zoals dat een geleerde van zijn tijd betaamde schreef hij over allerlei onderwerpen: geschiedenis, oude maten en gewichten, medische onderwerpen, theologie, enzovoort. Daarnaast werd hij actief betrokken in de politiek van zijn tijd. Hij werd burgemeester van Chemnitz en raadsheer van de hertogen van Saksen. Als zodanig nam hij deel aan verschillende rijksdagen en vredesbesprekingen die werden gehouden in verband met de godsdienstoorlogen in Duitsland.
Zijn grootste belangstelling ging evenwel uit naar allerlei onderwerpen die samenhingen met de mijnbouw. Hij publiceerde geschriften over mineralen en over wat wij nu geologie zouden noemen. Hij wijdde ook een geschrift aan onderaardse stromen en, voor ons begrip wat merkwaardig, hij schreef een boek over ondergrondse dieren. Zijn hoofdwerk evenwel is het in twaalf boeken geschreven De re metallica. Het was Agricola’s laatste werk. Na het persklaar te hebben weggezonden overleed hij, in 1555. Het boek verscheen het volgende jaar, in 1556.
Een levenswerk

Agricola schreef zijn boek in de toenmalige geleerdentaal, het Latijn. De re metallica betekent letterlijk zoiets als “over metaalkunde”, maar dat geeft de inhoud niet goed weer. Het werk geeft een overzicht van alles wat met de mijnbouw te maken heeft. Agricola behandelt niet alleen metalen, al geeft hij daaraan de meeste aandacht, maar ook de winning en bereiding van stoffen als zout, salpeter, zwavel en glas.

Hoewel het het laatste boek is dat Agricola publiceerde, moet hij er al in St. Joachimsthal aan zijn begonnen te schrijven. Bij elkaar heeft hij er dus ruim vijfentwintig jaar aan gewerkt. Hoewel hij ook de mijnbouw in zijn eigen land Saksen grondig had bestudeerd (Freiberg in Saksen was een belangrijk mijnbouwcentrum) liggen aan dit werk toch vooral de ervaringen ten grondslag die Agricola als stadsarts van St. Joachimsthal had opgedaan.
In deze stad had hij zich grondig in de mijnbouw verdiept. Gedeeltelijk was deze belangstelling beroepsmatig: er kwamen te St. Joachimsthal veel echte mijnwerkersziekten voor. Maar voor het grootste deel was het pure wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Hij bezocht voortdurend de mijnen en werkplaatsen en maakte hele studiereizen om zijn belangstelling te bevredigen.
Van het grootste belang was de omgang die hij had met enkele vooraanstaande mijndeskundigen. Agricola wist klaarblijkelijk hun vertrouwen te winnen, gedeeltelijk natuurlijk doordat hij als arts zelf ook nauw bij hun werk betrokkken was. Ook Agricola kwam niet alle geheimen van het vak te weten. Maar dankzij deze mensen had hij toch toegang tot een grote hoeveelheid ervaringskennis die anders verborgen zou zijn gebleven.
Een van zijn mijnwerkersvrienden, een zekere Lorenz Berman, werd de hoofdpersoon in een dialoog die hij nog vanuit St. Joachimsthal publiceerde. Deze dialoog, waarin voornamelijk mijnbouwkundige kennis wordt behandeld, valt te zien als een soort voorstudie voor zijn latere De re metallica.
Technische uiteenzettingen

In het boek wil Agricola een omvattend overzicht geven van alles wat met de mijnbouw samenhangt. Zo spreekt hij over de organisatie van het mijnwezen en de diverse functies in de mijnen. Ook geeft hij praktische adviezen, bijvoorbeeld dat het niet verstandig is om een onderneming te beginnen in een land waarvan de heerser een despoot is. Zo’n advies is wel tekenend voor de tijd waarin hij leefde.

Ook spreekt hij over de verschillende soorten ertsaders en de manier om ze op te sporen. Hoewel hij hiertoe de traditionele manieren van de mijnwerkers zorgvuldig heeft onderzocht, neemt hij toch niet alles voor zoete koek aan. Als man van de wetenschap wil hij de overgeleverde meningen kritisch bezien. Zo staat hij sceptisch tegenover het gebruik van de wichelroede, waarmee velen in die tijd metaalertsen op het spoor hoopten te komen. Als wetenschapper probeert hij ook een theorie te vormen hoe de ertslagen ontstaan zijn.
Het belangrijkst in het boek zijn echter de technische uiteenzettingen. Hij het behandelt zowel het eenvoudige mijnwerkersgereedschap als ook de ingewikkelde installaties die de mijnen moesten ontwateren, ventileren. Verder de manier om een mijn aan te leggen en al dat soort dingen meer.
Behalve van de eigenlijke mijnarbeid, geeft hij ook een uitvoerige technische omschrijving geeft hij ook van de vele manieren om de ersten te reinigen en te bewerken en om er vervolgens de metalen aan te onttrekken; en om zo nodig de aldus gewonnen metalen van elkaar te scheiden. Wie een mijn bezat, had veelal ook de zorg voor de verdere bewerking van het erts. Zoals gezegd spreekt Agricola daarbij ook over andere delfstoffen dan metalen.
Wat het boek daarbij buitengewoon waardevol maakt zijn de vele illustraties waarmee Agricola het illustreerde. Hij zag in dat technische beschrijvingen in woorden alleen niet voldoende zijn om een duidelijk beeld van de bedrijvigheid te geven. Daarom verzorgde hij duidelijke afbeeldingen van alle gereedschappen, installaties en constructies die hij besprak. Deze talrijke afbeeldingen hebben aan de roem van het boek enorm bijgedragen.
Een nieuw onderwerp

Het allereerste gedeelte van het boek heeft een wat ander karakter dan de rest. Dit is een soort inleiding. Agricola spreekt hier over de mijnbouw in het algemeen. Als een echte renaissancegeleerde doet hij dat met een vloed van geleerdheid en een groot aantal aanhalingen uit klassieke auteurs. Hij wil aantonen dat de mijnbouw een nobel bedrijf is waar ten onrechte op wordt neergezien. Kortom, dat het een waardig onderwerp is om behandeld te worden door een geleerde als hij, Agricola.

Met die inleiding geeft Agricola ook meteen het vernieuwende van zijn werk aan. Vroegere auteurs schreven immers niet over dergelijke onderwerpen. Agricola had, zoals een geleerde betaamt, naarstig allerlei oude schrijvers op het onderwerp nageslagen, maar de oogst was zeer mager geweest. Nagenoeg zijn hele boek berust op eigen waarneming en onderzoek.
Voor ons is dat alleen maar te prijzen. Maar Agricola meende zich nog te moeten verdedigen dat hij zoiets nieuws aanvatte. De klassieke schrijvers golden als het alfa en omega in de wetenschap. Agricola was bang dat men het hem kwalijk zou nemen dat hij zo maar op eigen houtje het pad van de klassieke auteurs verliet. Vandaar zijn uitvoerige verdedigen van zijn onderwerp.
Het resultaat is een boek dat er zijn mag: een lijvig, fraai geïllustreerd werk boordevol met informatie die niet uit andere bron bekend is. Een soort encyclopedie van de mijnbouw en de techniek uit de tijd van de Renaissance.
Maar bovendien was het een boek dat de aandacht van de geleerden vestigde op zaken die normaal buiten hun belangstelling lagen. Een boek dat er op wees dat er ook buiten de klassieke schrijvers dingen waren die de moeite van het weten waard waren en dat een voorbeeld stelde van nauwkeurig, onafhankelijk onderzoek. Daardoor hielp het tevens een nieuw soort wetenschap vestigen.
Handwerkers en wetenschappers

Er is onder historici veel gediscussieerd over de vraag of de praktische handwerkslieden nu wel of niet een rol hebben gespeeld in de “wetenschappelijke revolutie”, het ontstaan van de moderne natuurwetenschap. Degenen die menen van wel, wijzen er op dat de pioniers van de moderne natuurwetenschap veelal mensen waren met een praktische instelling (bijvoorbeeld Galilei of Simon Stevin). De traditionele middeleeuwse geleerdenstand, zoals die aan de universiteiten bestond, heeft vrijwel geen bijdrage geleverd.

Tegenstanders van dit idee wijzen er echter op dat de pioniers van de natuurwetenschap toch wel allemaal waren gevormd in de traditie van geleerdheid van hun tijd, ook al namen ze daar later afstand van. Werkelijke handwerkslieden zijn onder hen zeldzaam. In het algemeen baseerden handwerkslieden zich meer op traditie en ruw “gissen en missen” en waren ze niet erg geïnteresseerd in het opstellen van theorieën.
Maar ook als we aannemen dat wetenschap vooral een zaak was van geletterde of zelfs universitair gevormde mensen, dan was er toch een impuls nodig om deze mensen de beperkingen van hun ouderwetse opleiding te doen beseffen. De natuurwetenschap zou nooit zijn ontstaan als de geleerden maar voortdurend fraaie filosofische theorieën waren blijven verzinnen zonder hun handen vuil te willen maken. De natuurkunde is mede gebaseerd op instrumenten en proefnemingen.
Daarom is het boek van Agricola ook historisch van groot belang. Het is een van de eerste werken waarin op geleerde wijze over praktische zaken wordt gesproken. Het boek heeft de belangstelling voor zulk praktisch onderzoek en voor techniek zeker aangewakkerd. Juist voor de wetenschap heeft het daardoor veel betekent.
De technische traditie

Wat Agricola nog niet heeft vermoed, is dat de wetenschap de techniek of het handwerk ook wel eens behulpzaam zou kunnen zijn. Dat mensen met een theoretische scholing de gebruikte apparaten en methoden onder de loep zouden nemen en op basis van hun theoretische kennis zouden proberen te verbeteren. Agricola heeft de praktijk van de handwerkslieden alleen maar willen beschrijven. Een enkele keer gaf hij als geleerde een oordeel gaf over de gebruikte methoden of de ideeën daar achter. Maar eigen uitvindingen heeft hij niet gedaan. Hij bleef uiteindelijk een boekengeleerde.

Pas in een volgende generatie drong het besef door dat de wetenschap gebruikt kon worden om de techniek te verbeteren, of zelfs de hele samenleving. Voor iemand als Agricola was die stap kennelijk nog te groot. Dat latere geleerden die stap wel konden maken was echter tevens te danken aan het feit, dat zij door Agricola al op een nieuw spoor waren gezet.
Overigens haalden die vroege pogingen om de wetenschap op de techniek los te laten nog niet veel uit. De praktische belemmeringen waren daarvoor te groot. Pas eeuwen na Agricola waren wetenschap en techniek zo ver ontwikkeld, dat ze voor elkaar waardevol konden zijn. De vervlechting van wetenschap en techniek is in hoofdzaak het werk van de negentiende eeuw.
In de tijd van Agricola was de techniek nog geheel en al een zaak van handwerkslieden die zonder theoretische kennis, maar met veel ervaring en niet te vergeten veel inventiviteit een verbluffende hoeveelheid werk verzetten. Onze tijd kent nu ongeëvenaarde wetenschappelijke en technische mogelijkheden. Niettemin is dat slechts mogelijk doordat wij voortbouwen op een technologische traditie van eeuwen her. En van deze traditie is De re metallica een waardig monument.
Rienk Vermij
Samenvatting

Dit artikel bespreekt het boek De re metallica van de humanist Georgius Agricola. Dit boek, verschenen in 1556, is een overzicht van alles wat met de mijnbouw samenhangt. Het is een monument van het technisch vernuft van vroeger. Daarnaast is het, omdat het een voor de geleerden van die tijd nieuw soort onderwerp behandelt, een mijlpaal in de geschiedenis van de wetenschap.

Literatuur

Er bestaan twee moderne vertalingen van het boek van Agricola. De oudste is een Engelse vertaling, onder de titel De re metallica, door H.C. Hoover en L.H. Hoover. Deze verscheen oorspronkelijk in 1912, uitgegeven door The mining magazine; in 1950 verscheen hiervan een herdruk bij Dover in New York. De tweede is een Duitse vertaling, bezorgd vanuit het Deutsches Museum in München: Georg Agricola, Zwolf Bücher vom Berg- und Hüttenwesen (Berlijn 1928). Vertalen van het werk van Agricola is, vanwege de vele verouderde technische begrippen, niet eenvoudig, maar beide vertalingen zijn met grote zorg uitgevoerd.

Simon Stevin – een man van spiegeling en daad

Verschenen in EOS-magazine, december 1998, p. 104-106: www.eos.be

350 jaar geleden, in 1548, werd in Brugge Simon Stevin geboren. Als uitvinder en ingenieur is hij beroemd geworden. De meeste mensen kennen zijn naam van de lagere of middelbare school. Maar niet iedereen weet waarin zijn betekenis nu precies ligt.

De naam van Simon Stevin is bij het grote publiek vooral verbonden met enkele anecdotes. Zijn bekendste wapenfeiten zijn de zeilwagen die hij voor Prins Maurits bouwde, en zijn boek over de tiendelige breuken. Maar die feitjes zeggen weinig over zijn betekenis als geleerde. De zeilwagen was vooral een aardigheidje om de prins mee te vermaken. Hij was alleen bruikbaar voor plezierritjes langs het strand van Noord-Holland. Veel nut had hij verder niet en met het ontwerp is verder ook niets gebeurd.
De tiendelige breuken zijn wel bekend gebleven. Zij worden zelfs nog dagelijks gebruikt, en dat is inderdaad vooral Stevins verdienste. Het gaat om een voor de praktijk heel handige notatie. Maar ze zijn niet door Stevin zelf bedacht. Anderen waren al eerder op het idee gekomen. Stevin heeft ze alleen krachtig aanbevolen.
Het is terecht dat Simon Stevin zo beroemd is geworden, maar zijn betekenis valt niet zo maar in enkele anecdotes, of in een lijstje belangrijke uitvindingen, samen te vatten. Om zijn betekenis te begrijpen moeten we iets dieper ingaan op zijn leven en de manier waarop hij zijn vak opvatte.

Een onopvallend bestaan

Afgaand op wat er over het leven van Simon Stevin bekend is, gold hij in zijn tijd niet als een heel belangrijk man. Zijn bestaan speelde zich grotendeels in de schaduw af. Hij werd geboren in Brugge in 1548, waarschijnlijk als een onecht kind, en hij overleed in Den Haag in 1620. Maar zelfs de precieze data van geboorte en overlijden zijn niet bekend. In zijn jonge jaren bekleedde hij in Brugge een klerkenbaantje. Later verhuisde hij naar Holland. Daar vestigde hij zich als wiskundige en ingenieur. Het is niet bekend waar hij zijn opleiding heeft gehad.

Als ingenieur heeft Stevin zich vooral bezig gehouden met het ontwerpen van windmolens, het uitbaggeren van havens, en dergelijke zaken meer. Op een goed moment moet hij daarbij de aandacht hebben getrokken van de Hollandse stadhouder Maurits, die toen nog een jonge man was. Maurits had veel belangstelling voor wiskunde en hij nam Stevin in dienst als adviseur en wiskundeleraar. Als adviseur van de stadhouder kwam Stevins ingenieurswerk steeds meer bij het militaire bedrijf te liggen. Hij hield zich bezig met de opbouw van het legerkamp en ontwierp vestingen.
Tot zover niet veel bijzonders. Ingenieurs van dit slag, “vernuftelingen” worden ze wel genoemd, liepen er in Europa toendertijd talloze rond. Het was een tijd van ontdekkingsreizen, bevolkingsgroei en een bloeiende economie. Er was geld te verdienen voor mensen met mechanisch en praktisch inzicht, die hun vernuft gebruikten om nieuwe oplossingen te verzinnen voor technische problemen. In de Nederlanden waren het vooral de scheepvaart en de inpolderingen die zulke nieuwe mogelijkheden schiepen. Vandaar dat Stevin zich toelegde op havens en windmolens. Elders ontwikkelden zich andere typen ingenieurs. In Duitsland vond men ze vooral in de mijnbouw.
Militaire ingenieurs kwamen oorspronkelijk uit Italië. Maar met de Tachtigjarige Oorlog ontstond er ook in onze streken dringend behoefte aan deskundigen op het gebied van vestingbouw en oorlogvoering. Stevin heeft van deze ontwikkeling geprofiteerd, maar als militair ingenieur heeft hij toch maar een bescheiden rol gespeeld. Zijn werkzaamheden hadden lang niet de omvang van die van iemand als Adriaan Anthonisz. uit Alkmaar, de belangrijkste vestingbouwer van de Nederlandse Republiek.

Theorie en praktijk

Er is echter een groot onderscheid tussen Stevin enerzijds en de grote hoop van vernuftelingen anderzijds. Stevin zag zichzelf niet als louter een praktische problemenoplosser. Hij wilde zijn werk ook een theoretische basis geven. Techniek was voor hem een toepassing van theoretische kennis. Theorie en praktijk of, zoals hij het noemde, “spiegeling” en “daad” dienden hand in hand te gaan.

Dat betekent overigens niet dat de theorie uitsluitend op de toepassing gericht was. De theoretische beginselen waar Stevin van uitging waren abstract en wiskundig. Om de praktijk te doorgronden, diende je om te beginnen elke gedachte aan toepassingen overboord te zetten. Die kwamen pas daarna, als de theorie eenmaal af was. Met andere woorden, de kennis van in de praktijk nuttige beginselen moest als een echte wetenschap beoefend worden.
Dit was voor die tijd iets nieuws. Een geleerde in de zestiende eeuw was geen wiskundige en al helemaal geen technicus. De status van geleerdheid kreeg men alleen door het lezen van zeer veel oude geschriften, door een superbe kennis van Grieks en Latijn. Geleerden hielden zich bezig met allerlei diepzinnige, maar abstracte vragen, niet met zo iets banaals als het bouwen van windmolens. Maar voor Stevin was de kennis van de principes volgens welke machines werken niet minder een echte wetenschap dan de kennis van oude talen.
Stevin legde zich daarom niet alleen toe op de praktijk, maar ook op de theorie. De belangrijkste wetenschap voor een praktijkgericht ingenieur als Stevin was de wiskunde, en dan in het bijzonder de mechanica. De mechanica was de leer van werktuigen en constructies, krachten en belastingen. Als onderdeel van de wiskunde bestond het vak al in de klassieke oudheid. De theorie was rond het jaar 200 voor Christus ontwikkeld door Archimedes. Maar met het werk van Archimedes was sindsdien niets meer gebeurd. Na zo’n zeventienhonderd jaar was Stevin de eerste die zich weer op de theorie van de mechanica toelegde en het vak verder ontwikkelde.
Dit gold ook voor de hydrostatica, een min of meer zelfstandig onderdeel van de mecanica. Het is de theorie van drijvende lichamen en van het gewicht van vloeistoffen. Ook hier had Archimedes baanbrekend werk verricht. De “wet van Archimedes” over de opwaartse druk is nog altijd bekend. Stevin was de eerste die het vak na de klassieke oudheid weer oppikte en verder ontwikkelde. Hij formuleerde het beginsel dat de druk op de bodem van een vat alleen afhankelijk is van de hoogte van de vloeistofspiegel daarboven, en niet van de hoeveelheid vloeistof die daadwerkelijk op de bodem van het vat drukt. (Die hoeveelheid wordt mede bepaald door de vorm van het vat.) De druk kan daarmee groter zijn dan het totale gewicht van het water dat er op drukt. Men noemt dit wel de “hydrostatische paradox”.
Stevins luidde met zijn beoefening van de theoretische mechanica een nieuw tijdperk in de wetenschap in. In de eerste plaats omdat hij de eerste was die dit vak zo beoefende. In de tweede plaats omdat hij een dergelijk vak beschouwde als een echte wetenschap. Hij beschouwde zichzelf als een nieuw soort geleerde, die de voorstanders van de oude boekenwijsheid naar de kroon stak.

Wiskunde als wetenschap

Wat voor de mechanica gold, gold voor eigenlijk alle takken van de wiskunde. De wiskunde was voor Stevin niet een abstracte bezigheid zonder contact met de dagelijkse praktijk. Maar het was ook niet simpel een verzameling trucjes om bepaalde praktische problemen op te lossen. Het was een volwaardige wetenschap, maar wel een die zijn rechtvaardiging vooral vond in het belang voor de praktijk.

Stevin schreef een groot aantal boeken over wiskundige onderwerpen. Lang niet al deze boeken behandelen fundamentele inzichten of opzienbarende ontdekkingen. Integendeel, vaak zijn het meer een soort leerboeken. Bestaande kennis wordt uiteen gezet met het doel om onkundigen te onderwijzen. Zulke boeken schreef hij over rekenkunde, meetkunde, het berekenen van rente, en dergelijke.
Dit klinkt heel praktisch en banaal, maar in Stevins tijd was het wel degelijk iets nieuws. De meeste wiskundigen in die tijd waren er helemaal niet happig op om hun kennis aan de grote klok te hangen. Als iedereen zo maar wiskunde kon leren, wat viel er dan nog voor de wiskundigen zelf te doen? De meesten beschouwden hun kennis als een soort bedrijfsgeheim, dat ze alleen voor veel geld openbaar wilden maken. Iemand die bij een wiskundige in de leer ging om bepaalde problemen te leren oplossen, moest in het algemeen beloven dat hij zijn kennis zonder goedkeuring van zijn leermeester niet verder zou verspreiden.
Stevin daarentegen ging er van uit dat wiskundige kennis belangrijk was voor de samenleving en daarom zo veel mogelijk bevorderd moest worden. Dat is ook de reden dat hij de tiendelige breuken propageerde: hoe eenvoudiger de notatie, hoe meer mensen de berekeningen konden snappen. Om dezelfde reden schreef hij zijn boeken niet in de taal van de geleerden, het Latijn, maar eiste hij dat wetenschap werd behandeld in het Nederlands.
Stevin, met andere woorden, was niet zo maar een handelaar in wiskundige trucs. Wiskundige kennis was belangrijk voor de samenleving en moest daarom verbreid en verder ontwikkeld worden. Het was kennis die net zo goed een sleutel tot de werkelijkheid bood als de studie van de geschriften van antieke filosofen. Wat Stevin voorstond was een nieuw wetenschapsideaal.
De “moderne wetenschap” bestond in de zestiende eeuw nog niet. Vandaar dat een origineel wiskundige als Stevin in zijn eigen tijd weinig aanzien genoot. Voor zijn tijdgenoten was hij gewoon een van de vele ‘vernuftelingen’ die er rondliepen: mensen met nuttige, praktisch inzetbare kennis. Pas op grond van het nieuwe ideaal, dat hij zelf hielp ontwerpen en verbreiden, kunnen we zijn prestaties naar waarde schatten. Maar meer dan om zijn wetenschappelijke resultaten op zich, verdient Stevin het om herdacht te worden vanwege zijn nieuwe aanpak.

Vallen en opstaan

De mechanica was, zeker achteraf bezien, het meest voor de hand liggende gebied waar Stevin zijn nieuwe wetenschapsideaal in praktijk kon brengen. Het was ook het gebied waar hij zijn belangrijkste resultaten boekte. Maar hij wenste zich geenszins tot dit gebied te beperken. De geestdrift voor zijn nieuwe ideaal bracht hem er toe vele andere gebieden te behandelen: scheepvaart, stadsplanning, en zelfs logica en staatkunde. Hier was Stevin niet altijd even succesvol. Het hoge idee dat Stevin van de wiskunde koesterde verleidde hem soms tot redeneringen op gebieden waar hij eigenlijk niet goed thuis was. Zo stelde hij in de muziekleer een nieuwe indeling van het octaaf voor. Wiskundig zat die perfect in elkaar, alleen was hij niet om aan te horen – en daar gaat het toch om in de muziek. Hier verloor Stevin de verhouding tussen theorie en praktijk duidelijk uit het oog.

Dat hij zich niettemin ook op zulke terreinen waagde is niet verbazend. Het zou vreemd geweest zijn als Stevin meteen alle consequenties van zijn ideeën tot in details had kunnen overzien. Hij stond aan het begin van een ontwikkeling. Hij had een vermoeden van de richting waarin het verder moest, maar echte vooruitgang kon slechts worden geboekt via gissen en missen. Iedere pionier heeft het recht fouten te maken. Het zou niet billijk zijn om Stevins missers streng te veroordelen. Maar we hoeven ze ook niet te verdonkeremanen. Juist die voortdurende neiging om zijn krachten te overschatten laat zien hoe geestdriftig Stevin was voor zijn ideaal, en hoe nieuw, onzeker en gedurfd zijn ideeën eigenlijk wel waren. Die schaduwzijde vormt een wezenlijk deel van zijn portret; hij geeft het geheel alleen maar meer reliëf.
Rienk Vermij

Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)

Eerder verschenen in NVOX 19 (1994), 438-440.
 
Op 28 mei 1903 schreef onze wereldberoemde landgenoot Hugo de Vries (1848-1935), hoogleraar in de plantkunde aan de Gemeenteuniversiteit te Amsterdam:
 
    Want het slot van het geheele boek is toch, dat ik niet gevonden heb wat ik zocht, nl. de methode om kunstmatige mutaties te doen ontstaan, en feitelijk ben ik daarvan nog even ver af, als vóór 15 jaar. Ik wil nu echter trachten zooveel mogelijk alleen dit doel voor oogen te houden. Want als ik dat middeltje vinden kan, zal denk ik, wel de laatste twijfel aan de mutatieleer moeten verdwijnen.

Lees verder “Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)”

Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)

Eerder verschenen als: A. de Knecht-van Eekelen, ‘Gifslang en gladiatorenbloed’, Synaps 2 nr. 6 (1994) 4-7.

Een mens is zo oud als hij zich voelt

Oud is een betrekkelijk begrip. Een kind van tien vindt zijn moeder van 35 oud, maar dat vindt zij zelf helemaal niet, nee, oud is haar vader van 60. Maar die rekent zich echt nog niet tot de 60-plussers en zo praat een oma van 80 meewarig over `dat oudje in het verpleeghuis’ die bij navraag 78 blijkt te zijn. Oud-zijn hangt niet alleen samen met de kalenderleeftijd, maar ook met de mate van hulpbehoevendheid. Oud-worden is geen ziekte zoals Galenus al betoogde, maar ouderen kunnen wel ziek zijn en hebben dan vaak specifieke klachten. Gezonde ouderen die deelnemen aan het maatschappelijk leven, lijken dus jonger dan hun minder kwieke leeftijdsgenoten. Als deze verschillen in perceptie van de ouderdom tegenwoordig al zo groot zijn, hoe kunnen wij ons dan een beeld vormen over wie oud was in het verleden?

Lees verder “Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)”

Reformatie en Wetenschapsrevolutie (Kees de Pater)

Eerder verschenen in Bijbel en Wetenschap, 12 (1987), nr.104: p.243-248.

In een lezing ( ca. 1970) over de natuurwetenschap en haar toepassingen in ons land tijdens de Tachtigjarige Oorlog vertelde professor R. Hooykaas het verhaal- ik hoop dat ik het correct uit mijn geheugen heb “opgediept”- dat terwijl de Nederlanders actief waren met het droogleggen van meren, het kanaliseren van rivieren en het bouwen van molens, er in Spanje een commissie vergaderde over de wenselijkheid de Ebro te kanaliseren. De slotconclusie was: als God gewild had dat de Ebro bevaarbaar was, dan had Hij de rivier wel zo geschapen. Een vraag die hier gesteld kan worden, is: heeft dat iets met het verschil in religie tussen beide landen te maken, of gaat het om geheel andere oorzaken, of moeten we wellicht beide zaken combineren?
Reeds in 1885 constateerde de botanicus A. de Candolle, dat er in de periode 1666-1883 onder de buitenlandse leden van de Académie des Sciences te Parijs veel meer protestanten waren dan rooms-katholieken. De verhouding was 27 : 6. terwijl dat 4 : 6 was voor de (niet – Franse) bevolking van West -Europa. Uit onderzoekingen van J. Pelseneer bleek het aantal protestantse natuuronderzoekers in de Zuidelijke Nederlanden zo hoog te zijn, dat deze de conclusie trok dat de moderne natuurwetenschap uit de Reformatie geboren is. En de Amerikaanse socioloog R. K. Merton wees erop, dat meer dan zestig procent van de groep die in 1662 de Royal Society te Londen vormde, tot de Puriteinse minderheid van de bevolking behoorde. Een vraag die dan ook voor de hand ligt en door genoemde onderzoekers bevestigend beantwoord werd, is of het protestantisme. met name het calvinisme, heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van de natuurwetenschap, die in de zeventiende eeuw een stormachtige ontwikkeling doormaakte. Het is mijn bedoeling in dit artikel wat kanttekeningen bij deze vraag te plaatsen. Bekend is de these van de godsdienst-socioloog Max Weber (begin 20ste eeuw), dat de calvinistische verkiezingsleer een klimaat schiep dat gunstig was voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme, een stelling overigens die heftig bestreden is en waarover nog altijd gediscussieerd wordt. Merton breidde de Weber-these uit tot het terrein van de wetenschap en meende verband te kunnen leggen tussen het arbeidsethos (zelfbeheersing, eenvoud en ijver) van de Puriteinen in het midden van de zeventiende eeuw en de grote bloei van de natuurwetenschappen in het Engeland van de zeventiende eeuw.

De Hooykaas-these

De door Candolle, Merton en Pelseneer verzamelde gegevens zijn uitgebreid door onderzoekingen van Hooykaas, die een groot aantal pro- testanten, voornamelijk Calvinisten uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland, bijeengebracht heeft, die alle de nieuwe, empirische natuurwetenschap beoefend en bevorderd hebben of het copernicanisme verdedigden. Het lijkt me overigens niet zinvol hier lijsten met namen te geven. Men kan ze bij Hooykaas zelf nalezen. Ik maak één uitzondering: het is opmerkelijk, dat in de periode van de Tachtigjarige Oorlog diverse predikanten zich in ons land bezighielden met natuurwetenschappelijk onderzoek. De bekendsten zijn wel Petrus Plancius (astronomie en geografie) en Filippus van Lansbergen (astronomie), beiden overtuigd Copernicaan. Dit onderzoek bracht Hooykaas tot zijn stelling dat de voornamelijk voor Engeland bedoelde Merton-these, namelijk dat de religieuze attitude van het Calvinisme -algemener: het ascetisch protestantisme- een belangrijke stimulans heeft betekend voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw, ook voor het vasteland opging. De verschillen tussen Lutheranisme en Calvinisme, waaraan Hooykaas ook de nodige aandacht schenkt, laat ik hier rusten.

Kritiek op de statistische gegevens

Ook Hooykaas heeft echter lang niet iedereen overtuigd. Nog in 1981 noemde 0. Pedersen diens these, “onbevredigend”, al geeft hij wel toe dat Hooykaas de vraag naar de invloed van de Reformatie op de wetenschapsrevolutie het grondigst heeft behandeld. Evenals vele ande- re critici van de Merton-Hooykaas-these, wijst Pedersen erop dat er in het statistisch materiaal belangrijke gegevens zijn weggelaten en dat de stand van zaken in rooms-katholieke landen niet mee in het onderzoek is betrokken. Men kan inderdaad naast de vele protestantse onderzoekers ook wijzen op de bloei van de geneeskunde in het roomse Italië van de zestiende eeuw, op de groep briljante roomse onderzoekers in Frankrijk in de eerste helft van de zeven- tiende eeuw ( o.a. Descartes en Pascal). De twee belangrijkste natuuronderzoekers van die periode waren de protestantse Kepler en de rooms-katholieke Galilei.

Er zijn ook bezwaren van theoretische aard. Men heeft bijvoorbeeld geen controlegroep. Anders gezegd: Zou de ontwikkeling in bijvoorbeeld Engeland anders geweest zijn, als er geen Puriteinen geweest waren, onder overigens gelijke omstandigheden? Bovendien kan een eenmalige, historische reeks een causaal verband aanwijzen, maar het kan ook een toevallige reeks zijn. Daar komt nog bij, dat verfijnder onderzoek uitwijst dat met name personen die in meerdere of mindere mate van de orthodoxe hoofdlijn afweken, zich met natuurwetenschap bezighielden. In Nederland zijn dat bijvoorbeeld nogal wat doopsgezinden. In de algemene discussie lijkt dan ook het statistisch argument op zichzelf genomen niet zo sterk te staan.
Toch kan men er mijns inziens niet zo maar aan voorbijgaan. Het is toch niet niets, dat er van de eerste 68 stichters van de Royal Society in Londen 42 (dus 62% ) uit de puriteinse minderheid kwamen. Men zou daar bijvoorbeeld eens naast moeten zetten, dat 62% van de leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen lid van de Ge- reformeerde Bond was of iets dergelijks. Eenmalige statistieken mogen dan strikt genomen geen causale verbanden bewijzen, ze kunnen ons wel tot nadenken stemmen.

De wetenschapsrevolutie

Een tweede punt betreft de dieper liggende factoren, de stimulans die van de Reformatie, met name het calvinisme, op de ontwikkeling van de natuurwetenschap zou zijn uitgegaan.

Om het juiste zicht te krijgen op de argumenten -tendele het trekken van parallellen -die Hooykaas aanvoert, wil ik eerst kort de ingrijpende verandering schetsen die zich voltrok op het terrein van de natuurwetenschappen en die met de term wetenschapsrevolutie wordt aangeduid. De oude natuurwetenschap, zoals deze aan de Middeleeuwse universiteiten werd onderwezen, bewoog zich vrijwel geheel in het voetspoor van Aristoteles. Ze had een organistisch karakter, omdat de analogie met levende wezens er een belangrijke rol in speelde. Het doen van experi- menten is in deze natuurbeschouwing zinloos om de dingen te leren kennen, omdat deze immers de natuurlijke samenhang ervan kapotmaken. Ze was ook rationalistisch van aard, omdat de rede in het Griekse denken deel heeft aan de wereldrede en zodoende in staat is a priori uit te maken wat in de natuur al of niet mogelijk is. Zo kunnen volgens Aristoteles en de Middeleeuwen de hemellichamen uitsluitend eenparige cirkelbewegingen uitvoeren, zijn veranderingen aan de hemel onmogelijk, kan de menselijke kunst geen natuurlijke substanties maken, enzovoorts. Op grond van slechts enkele alledaagse waarnemingen deduceerde Aristoteles een complete kosmos met een centrale aarde. Een belangrijk aspect hiervan is de strenge tweedeling in een volmaakt en onveranderlijk bovenmaans deel en een onvolmaakt, veranderlijk ondermaans gebied. Voor meer gespecialiseerde kennis van de aarde vertrouwde men op de gegevens die verschillende schrijvers uit de Oudheid (o.a. Plinius) verzameld hadden en waarin waarheid en fictie naast elkaar stonden.
Door de ontdekkingsreizen bleek niet alleen dat de Ouden foutieve opvattingen huldigden, maar ook dat ze niet alles wisten, waardoor hun gezag ondermijnd werd. Mede dank zij het zelfbewustzijn van de Renaissance begon dan ook de leuze opgeld te doen dat men niet langer de boeken van de Ouden, maar het boek van de natuur moest lezen. Dit werd krachtig bevorderd door de emancipatie van de handwerkslieden, waardoor er tussen hen en de geleerden een toenemende samenwerking ontstond.
De grote heraut van het zelfstandig natuuronderzoek was Francis Bacon, die pleitte voor een zorgvuldige inventarisatie van de natuur. Men diende een grote verzameling feiten aan te leggen, om na ordening en bewerking daarvan te komen tot een nieuwe, betrouwbare natuurwetenschap (rationeel empirisme ). Hij beklemtoonde dat wij niet het recht hebben met onze rede God voor te schrijven hoe de natuur moet zijn, maar dat we alleen hebben te onderzoeken hoe ze is, overeenkomstig Gods wil. Het experiment werd gelegitimeerd vanuit het rentmeesterschap. Wij mogen immers -en moeten zelfs -de aarde gebruiken tot welzijn van de mensen en bovendien eren we de Schepper, als we Zijn schepping onderzoeken. Niet alleen werd het gezag van Aristoteles door ontdekkingen op de aarde ondermijnd, maar ook ging men de aarde zelf anders zien. Het copernicanisme had althans de weg vrij gemaakt om de aarde als een planeet te beschouwen. Ook de visie op de hemel wijzigde zich. Niet alleen bleek deze veranderlijk te zijn -in l572verscheen een nieuwe ster, die veel opzien baarde -, maar ook kwam Kepler in het begin van de zeventiende eeuw tot de revolutionaire stap om een tweeduizend jaar oud dogma te verwerpen dat ook bij Copernicus nog onaangetast gebleven was, namelijk dat de hemellichamen noodzakelijk in cirkelbanen bewogen. Terecht beschouwde hij het zelf als een buigen voor de feiten, toen hij aannam dat de planeten in ellipsbanen bewogen.
Fundamenteler nog was de omslag in het denken over de kosmos, die door de wetenschapshistoricus Dijksterhuis is aangeduid als de mechanisering van het wereldbeeld. Vooral door toedoen van Descartes en Gassendi won in de zeventiende eeuw de gedachte veld dat de kosmos niet als een organisme, maar als een mechanisme beschouwd moest worden. In een mechanistisch wereldbeeld worden alle processen in de natuur gezien als gevolgen van bewegende deeltjes, precies zoals een machine functioneert door middel van bewegende delen. Het is de taak van de natuurwetenschap om de verschijnselen in deze “wereldmachine” mathematisch te beschrijven. Kepler en Galilei waren ervan overtuigd, dat het boek der natuur in wiskundige taal geschreven is. Beide onderzoekers formuleerden belangrijke ma- thematische wetten, Kepler voor de beweging van de planeten en Galilei voor de valbeweging op aarde. Toen Newton in 1687 zijn gravitatiewet formuleerde en in staat was daarmee de wetten van Kepler en Galilei af te leiden, was de definitieve synthese tussen hemel en aarde tot stand gekomen. De eindige, kwalitatief gedifferentieerde aristotelische kosmos met zijn harmonie en doelmatigheid was binnen anderhalve eeuw -Copernicus, 1543 en Newton, 1687-veranderd in een oneindig heelal, dat slechts kwantitatief onderscheiden was en waarin de verschijnselen door mathematische wetten beschreven werden, terwijl waarneming en experiment het laatste en beslissende woord (behoorden te) hebben.

Reformatie en wetenschapsrevolutie

Keren we nu terug naar onze eerder gestelde vraag, namelijk of er in de reformatorische theologie factoren zijn die de hierboven geschetste ontwikkeling gunstig hebben beïnvloed of misschien zelfs bewerkt hebben. Volgens Hooykaas is dat inderdaad het geval. Zoals we al gezien hebben, bracht zijn onderzoek hem tot de overtuiging dat de reformatorische theologie een gunstig klimaat heeft geschapen, waarin de nieuwe wetenschap uitstekend kon gedijen. Ik noem enkele van zijn argumenten:

    1. De reformatie beleed niet voor het eerst, maar wel opnieuw en nadrukkelijk dat we God kennen door twee boeken, het boek van de Schrift en het boek van de schepping (zie bijv. artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Vele reformatorische natuuronderzoekers zagen een parallel tussen het zelfstandig Bijbelonderzoek van theologen en “leken”, los van de autoriteit van de rooms-katholieke kerk, enerzijds en het zelfstandig natuuronderzoek, los van het gezag van Aristoteles, anderzijds.
    2. Naast een onbevangen Schriftonderzoek dat buigt voor de Openbaring van God in de Bijbel, staat een even onbevangen natuuronderzoek dat buigt voor Gods openbaring in de natuur. De rede van de mens heeft zich niet alleen te onderwerpen aan Gods woordopenbaring, maar ook aan Zijn openbaring in de natuur. Met andere woorden, niet wat we denken, maar wat we waarnemen is beslissend.
    3. Het is de plicht van een christen beide boeken te lezen. De leer van het algemeen priesterschap der gelovigen werd doorgetrokken naar het terrein van de wetenschap: ieder die er de talenten voor heeft, heeft de roeping het boek der natuur te lezen, omdat we de Schepper ermee eren en er onze naaste mee van dienst kunnen zijn. Deze relatie tussen de beoefening van de natuurwetenschap en de “hoofdsom” van de wet is weliswaar ook door rooms- katholieke onderzoekers naar voren gebracht; maar deze notie heeft in de Reformatorische theologie nieuwe en krachtige impulsen gekregen.

Bacon zette dan ook de bazuin van de wetenschapsvernieuwing aan de mond met het oog op de “glory of God” en de “benefit of mankind”. Wetenschap om de wetenschap is de Reformatie volkomen vreemd. Wat Hooykaas mijns inziens onomstotelijk heeft aangetoond, is dat van een remmende werking van een zogenaamd bekrompen en conservatief calvinisme op de natuurwetenschap geen sprake is. Bovendien lijkt een vergelijking van Rome en de Reformatie duidelijk in het voordeel van de laatste uit te vallen. Dat hoeft echter toch nog niet te betekenen, dat de Reformatie ook de ontwikkeling van de natuurwetenschap metterdaad bevorderd heeft. Juist ook omdat zoveel andere factoren een rol gespeeld hebben -sociale, economische, politieke, filosofische, ethische etc.- factoren die ook door Hooykaas uitdrukkelijk genoemd worden, is het moeilijk uit te maken of en in hoeverre de Reformatie hieraan daadwerkelijk heeft bijgedragen. Pedersen erkent de waarde van wat hij de “calvinistic approach” noemt, maar ziet een drietal belangrijke tekortkomingen: Hooykaas’ basisbegrippen zouden te simplistisch zijn, ten onrechte worden niet-protestantse landen buiten het onderzoek gehouden, en met name zouden Hooykaas c.s. het principe van de historische continuïteit geweld aandoen en aan eventuele Middeleeuwse wortels van de nieuwe wetenschap voorbijgaan. Het zal duidelijk zijn dat dit laatste punt van kritiek alleen hout snijdt, wanneer Hooykaas zou stellen dat de Reformatie alléén de wetenschapsrevolutie veroorzaakt zou hebben, wat beslist niet het geval is. Ik kom hier tegelijk op een belangrijk punt in de hele discussie. Mijns inziens worden zowel door voor- als tegenstanders van de Hooykaas-these een aantal vragen niet scherp genoeg onderscheiden. Ik noem er een paar:

    1. Heeft de Reformatie de wetenschapsontwikkeling belemmerd?
    2. Heeft de Reformatie de natuurwetenschap bevorderd? Zo ja, in welke mate en waardoor?
    3. Heeft de Reformatie de wetenschapsrevolutie in gang gezet?
    4. Is een religieuze verklaring in bepaalde gevallen eventueel volledig vervangbaar door een andere?
    5. Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these voor protestantse landen als geheel evenzeer geldig voor calvinistische gebieden daarin of omgekeerd?
    6. Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these geldig voor de Reformatie in het algemeen of uitsluitend voor calvinisten, lutheranen of “dissenters”?
    7. Is de bevordering van de natuurwetenschap door de Reformatie absoluut of relatief?

Dat laatste punt behoeft enige toelichting. Relatief gezien komen Hooykaas en Pedersen tot dezelfde conclusie, namelijk dat de Reformatie wat haar houding ten opzichte van de nieuwe natuurwetenschap aangaat, zich gunstig van het rooms-katholicisme onderscheidt. Terwijl Hooykaas echter de Reformatie een “plus” geeft, wil Pedersen niet verder gaan dan de uitspraak dat de Reformatie geen belemmering vormde voor de ontwikkeling van de na- tuurwetenschap, terwijl het rooms-katholicisme volgens hem een, “minpunt” zou verdienen.

Exegese en natuurwetenschap

Er is mijns inziens nog een belangrijk punt, namelijk of het calvinisme in haar houding ten opzichte van de natuurwetenschap een eenheid vormde. Dat was niet het geval en dat heeft alles te maken met de vraag wat de Bijbel ons leert over de natuur. Reeds de kerkvaders kwamen voor tal van exegetische problemen te staan bij hun uitleg van Genesis 1, gedeelten uit Job en sommige Psalmen. In de Reformatietijd speelde vooral de exegese van -naar de letter genomen- anti-copernicaanse teksten. Over de aardbeweging is niet alleen in rooms-katholieke kringen, maar ook in het Reformatorische kamp heel wat discussie gevoerd. Zowel bij de Lutheranen als bij de calvinisten waren de meningen van meet af aan verdeeld. Calvijn had weliswaar de aardrotatie afgewezen, maar alleen op grond van de alledaagse ervaring. Er kon zich dan ook het -op het eerste gezicht- merkwaardige feit voordoen dat de eerder genoemde Zeeuwse predikant en astronoom Van Lansbergen (1561-1632) zich voor zijn pro-copernicaanse exegese van de betreffende Bijbelteksten toch op Calvijn beroept. Dat vraagt uiteraard toelichting. Het is opmerkelijk, dat een bijzondere hoogachting van de Schrift bij Calvijn gepaard gaat met een onbevangenheid bij het lezen en uitleggen van de Bijbel. In zijn commentaar op Genesis 1 constateert hij dat het aristotelische wereldbeeld, waarmee hij zelf was “opgevoed”, op sommige punten in strijd was met de letter van Genesis 1. Toch wordt de aristotelische natuurverklaring daarmee niet zonder meer verworpen. Naar aan- leiding van de tekst over de “grote lichten” zon en maan, merkt hij op dat ze groot zijn in onze waarneming, maar dat de astronomen redenen hebben om aan te nemen, dat Saturnus groter is dan de maan. In dit verband spoort hij zelfs tot onderzoek aan: ” Want de sterrenkunde is niet alleen een aangename wetenschap, maar ook een bijzonder nuttige, en het kan niet worden ontkend, of die kunst ontvouwt de bewonderenswaardige wijsheid Gods. Daarom moeten de mensen die hierin een nuttig werk verrichten, niet alleen geprezen worden, maar zij die tijd en bekwaamheid hebben, mogen zich aan deze soort van oefening niet onttrekken.” (commentaar bij Gen. 1: 16).

Telkens weer wijst hij erop, dat het niet de bedoeling van Mozes was een cursus astronomie te geven, maar dat hij voor het gewone volk wilde schrijven. De Heilige Geest opent in de Schrift een gemengde leerschool, waarin ieder het onderwijs kan volgen. De term accommodatie-theorie die hiervoor gebruikt wordt, vind ik overigens weinig gelukkig, omdat ze een schriftkritische benadering suggereert en bovendien systematiseert wat bij Calvijn geen doordacht systeem is, maar slechts een onbevangen ad hoc-benadering van de Bijbeltekst. Welnu, het is deze benadering van Calvijn waarop Van Lansbergen zich beroept en die hij ook zelf toepast ter verdediging van zijn copernicanisme. Hij verwijst voor zijn stelling dat we in de Schrift geen astronomie moeten zoeken onder andere naar 2 Timotheüs 3 : l6.

“Mozaïsche wetenschap”

Bij verschillende reformatorische theologen zien we echter ook een andere lijn, namelijk dat de Schrift wel degelijk een bron is van alle wetenschappen, ook van de fysica en de astronomie. Lambertus Danaeus († 1595), die korte tijd hoogleraar was in Leiden, schreef een ” Physica christiana” (7 drukken van 1576 tot 1706), waarin hij de scheiding tussen theologie en fysica afwees. De Schrift bevat volgens hem theologie en natuurkunde, en juist de laatste leert ons Gods macht en wijsheid kennen en prijzen, Al schrijft Mozes dan eenvoudig, dat betekent niet dat men hem niet als bron van kennis zou mogen gebruiken -iets wat Calvijn natuurlijk ook niet ontkent -want hij schrijft “niet bedrieglijk en onjuist, maar waar en eerlijk”, De “algemene natuurkunde”, namelijk de oorsprong, de “natuur” en de “oorzaken” van de hemel, alsmede de (aristotelische!) leer van de vier elementen wilde hij aan de Schrift ontlenen, terwijl hij voor de “bijzondere natuurkunde”, dus de kennis van specifieke zaken, een beroep wilde doen op de boeken van de natuurkundigen. Hoewel Danaeus ook voor zijn fysica zich beriep op het, “sola scriptura” en niet de filosofen wilde volgen, blijkt hij in de praktijk toch in feite een aristotelische fysica te geven, ook al uitte hij felle kritiek op Aristoteles, omdat de “inherente krachten” van de dingen er zozeer in verzelfstandigd zouden worden, dat zijn systeem tot atheïsme leidde. Na hem heeft onder andere Zanchius de lijn van Danaeus doorgetrokken en uitgewerkt.

Deze oriëntatie op de Bijbelse gegevens, met name van Genesis 1, wordt wel gekenschetst als “Mozaïsche Wetenschap”. Ook de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius (1588-1676) was hiervan een voorstander. Ten aanzien van het copernicanisme nam hij een standpunt in dat lijnrecht stond tegenover dat van Van Lansbergen en van zijn Leidse collega Andreas Rivet. Evenals Danaeus stelde hij, dat de Bijbel ons de grondbeginselen aanreikt van iedere goede wetenschap. Het accommodatie-principe wees hij af; omdat daarin de Heilige Geest tot leugenaar gemaakt zou worden.
Er is dus een stroming in de Reformatie geweest die op de aristotelische natuurfilosofie slechts marginale correcties heeft aangebracht, weinig of geen oog had voor zelfstandig, empirisch onderzoek en die zeker geen inspiratiebron was voor wetenschapsvernieuwing. Ook Hooykaas signaleert deze richting, maar rangeert haar voor mijn gevoel toch enigszins op een zijspoor, en het is de vraag of dat terecht is. Mogelijk moet men ook een eerste en een tweede reformatorische periode onderscheiden, om meer zicht te krijgen op het probleem van de verhouding van Reformatie en wetenschapsrevolutie. Een extra moeilijkheid daarbij is, dat de eigen levensovertuiging van de (niet)-reformatorische historicus ongetwijfeld de eindconclusie zal beïnvloeden, een voor de hand liggend feit, dat ik overigens nog nergens zwart op wit las en wellicht een eensluidende slotconclusie onmogelijk maakt.

Literatuur

R. Hooykaas, “Hervorming en Natuurwetenschap”, Wending 7 (1952) 640-647.
Idem, “Science and Reformation”, Journal of World History 3 (1956) 109-139.
Idem, Religion and the Rise of Modern Science (Edinburgh, 1972 vv).
O Pedersen, “Science and the Reformation”, in ed. L. Grane, University and Reformation (Leiden, 1981) 35-625.
Nijkamp-van Doornik en P. Nijkarnp, “De Weber-these: Verleden en heden”, Radix 1 (1975) 6-24.
H. F. Cohen, Over aard en oorzaken van de 17e-eeuwse wetenschapsrevolutie (Oratie TU Twente, Amsterdam, 1983)
G. Basalla, ed., The Rise of Modern Science (bundel artikelen) Lexington, Mass. (bevat ook 2).
PageLines