Bericht
Georgius Agricola – een renaissancegeleerde over mijnbouw
In 1556 publiceerde de humanist Georgius Agricola zijn boek De re metallica. De titel betekent zoveel als “metalenkunde”. Het werk behandelt de mijnbouw en alles wat daarmee samenhangt. Het geldt als een van de grote wetenschappelijke werken van de Renaissance. Het bracht de overgeleverde ervaringskennis van de mijnwerkers samen met de klassieke geleerdheid van de humanisten.
Mijnbouw was een zaak van vakmensen die hun kennis in het algemeen niet aan de grote klok hingen. Ten aanzien van het opsporen van ertsen, het aanleggen en onderhouden van mijngangen en alle technische hulpmiddelen die daarbij kwamen kijken, en het winnen van het metaal uit de erts had zich in de loop van de tijd een omvangrijke ervaringskennis opgebouwd. Deze kennis werd mondeling overgeleverd binnen een kleine groep van technici en mijnopzichters. Deze mensen bekleedden in de Middeleeuwen eenzelfde vooraanstaande rol als de bouwmeesters van de grote kathedralen, of misschien ook alchemisten. Het was een kleine, cosmopolitische elite waarbinnen de bestaande kennis werd doorgegeven en ontwikkeld.
Pas in de Renaissance verandert dat. In deze tijd verlieten vele geleerden deze hooghartige houding en legden een levendige belangstelling aan de dag voor allerlei onderwerpen die voorheen als onbelangrijk golden. Door de verbeterde verkeersmiddelen en de uitvinding van de boekdrukkunst werd kennis veel eenvoudiger verspreid dan vroeger. In 1500 verscheen het eerste gedrukte boek dat gewijd was aan mijnbouwkunde, het “nutzlich bergbuchleyn” van Ulrich Rulein von Calw. Het belangrijkste werk in dit genre echter waren de twaalf boeken De re metallica van Georgius Agricola, verschenen in 1556.
Agricola schreef zijn boek in de toenmalige geleerdentaal, het Latijn. De re metallica betekent letterlijk zoiets als “over metaalkunde”, maar dat geeft de inhoud niet goed weer. Het werk geeft een overzicht van alles wat met de mijnbouw te maken heeft. Agricola behandelt niet alleen metalen, al geeft hij daaraan de meeste aandacht, maar ook de winning en bereiding van stoffen als zout, salpeter, zwavel en glas.
In het boek wil Agricola een omvattend overzicht geven van alles wat met de mijnbouw samenhangt. Zo spreekt hij over de organisatie van het mijnwezen en de diverse functies in de mijnen. Ook geeft hij praktische adviezen, bijvoorbeeld dat het niet verstandig is om een onderneming te beginnen in een land waarvan de heerser een despoot is. Zo’n advies is wel tekenend voor de tijd waarin hij leefde.
Het allereerste gedeelte van het boek heeft een wat ander karakter dan de rest. Dit is een soort inleiding. Agricola spreekt hier over de mijnbouw in het algemeen. Als een echte renaissancegeleerde doet hij dat met een vloed van geleerdheid en een groot aantal aanhalingen uit klassieke auteurs. Hij wil aantonen dat de mijnbouw een nobel bedrijf is waar ten onrechte op wordt neergezien. Kortom, dat het een waardig onderwerp is om behandeld te worden door een geleerde als hij, Agricola.
Er is onder historici veel gediscussieerd over de vraag of de praktische handwerkslieden nu wel of niet een rol hebben gespeeld in de “wetenschappelijke revolutie”, het ontstaan van de moderne natuurwetenschap. Degenen die menen van wel, wijzen er op dat de pioniers van de moderne natuurwetenschap veelal mensen waren met een praktische instelling (bijvoorbeeld Galilei of Simon Stevin). De traditionele middeleeuwse geleerdenstand, zoals die aan de universiteiten bestond, heeft vrijwel geen bijdrage geleverd.
Wat Agricola nog niet heeft vermoed, is dat de wetenschap de techniek of het handwerk ook wel eens behulpzaam zou kunnen zijn. Dat mensen met een theoretische scholing de gebruikte apparaten en methoden onder de loep zouden nemen en op basis van hun theoretische kennis zouden proberen te verbeteren. Agricola heeft de praktijk van de handwerkslieden alleen maar willen beschrijven. Een enkele keer gaf hij als geleerde een oordeel gaf over de gebruikte methoden of de ideeën daar achter. Maar eigen uitvindingen heeft hij niet gedaan. Hij bleef uiteindelijk een boekengeleerde.
Dit artikel bespreekt het boek De re metallica van de humanist Georgius Agricola. Dit boek, verschenen in 1556, is een overzicht van alles wat met de mijnbouw samenhangt. Het is een monument van het technisch vernuft van vroeger. Daarnaast is het, omdat het een voor de geleerden van die tijd nieuw soort onderwerp behandelt, een mijlpaal in de geschiedenis van de wetenschap.
Er bestaan twee moderne vertalingen van het boek van Agricola. De oudste is een Engelse vertaling, onder de titel De re metallica, door H.C. Hoover en L.H. Hoover. Deze verscheen oorspronkelijk in 1912, uitgegeven door The mining magazine; in 1950 verscheen hiervan een herdruk bij Dover in New York. De tweede is een Duitse vertaling, bezorgd vanuit het Deutsches Museum in München: Georg Agricola, Zwolf Bücher vom Berg- und Hüttenwesen (Berlijn 1928). Vertalen van het werk van Agricola is, vanwege de vele verouderde technische begrippen, niet eenvoudig, maar beide vertalingen zijn met grote zorg uitgevoerd.
Simon Stevin – een man van spiegeling en daad
Verschenen in EOS-magazine, december 1998, p. 104-106: www.eos.be
350 jaar geleden, in 1548, werd in Brugge Simon Stevin geboren. Als uitvinder en ingenieur is hij beroemd geworden. De meeste mensen kennen zijn naam van de lagere of middelbare school. Maar niet iedereen weet waarin zijn betekenis nu precies ligt.
Een onopvallend bestaan
Afgaand op wat er over het leven van Simon Stevin bekend is, gold hij in zijn tijd niet als een heel belangrijk man. Zijn bestaan speelde zich grotendeels in de schaduw af. Hij werd geboren in Brugge in 1548, waarschijnlijk als een onecht kind, en hij overleed in Den Haag in 1620. Maar zelfs de precieze data van geboorte en overlijden zijn niet bekend. In zijn jonge jaren bekleedde hij in Brugge een klerkenbaantje. Later verhuisde hij naar Holland. Daar vestigde hij zich als wiskundige en ingenieur. Het is niet bekend waar hij zijn opleiding heeft gehad.
Theorie en praktijk
Er is echter een groot onderscheid tussen Stevin enerzijds en de grote hoop van vernuftelingen anderzijds. Stevin zag zichzelf niet als louter een praktische problemenoplosser. Hij wilde zijn werk ook een theoretische basis geven. Techniek was voor hem een toepassing van theoretische kennis. Theorie en praktijk of, zoals hij het noemde, “spiegeling” en “daad” dienden hand in hand te gaan.
Wiskunde als wetenschap
Wat voor de mechanica gold, gold voor eigenlijk alle takken van de wiskunde. De wiskunde was voor Stevin niet een abstracte bezigheid zonder contact met de dagelijkse praktijk. Maar het was ook niet simpel een verzameling trucjes om bepaalde praktische problemen op te lossen. Het was een volwaardige wetenschap, maar wel een die zijn rechtvaardiging vooral vond in het belang voor de praktijk.
Vallen en opstaan
De mechanica was, zeker achteraf bezien, het meest voor de hand liggende gebied waar Stevin zijn nieuwe wetenschapsideaal in praktijk kon brengen. Het was ook het gebied waar hij zijn belangrijkste resultaten boekte. Maar hij wenste zich geenszins tot dit gebied te beperken. De geestdrift voor zijn nieuwe ideaal bracht hem er toe vele andere gebieden te behandelen: scheepvaart, stadsplanning, en zelfs logica en staatkunde. Hier was Stevin niet altijd even succesvol. Het hoge idee dat Stevin van de wiskunde koesterde verleidde hem soms tot redeneringen op gebieden waar hij eigenlijk niet goed thuis was. Zo stelde hij in de muziekleer een nieuwe indeling van het octaaf voor. Wiskundig zat die perfect in elkaar, alleen was hij niet om aan te horen – en daar gaat het toch om in de muziek. Hier verloor Stevin de verhouding tussen theorie en praktijk duidelijk uit het oog.
Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)
Want het slot van het geheele boek is toch, dat ik niet gevonden heb wat ik zocht, nl. de methode om kunstmatige mutaties te doen ontstaan, en feitelijk ben ik daarvan nog even ver af, als vóór 15 jaar. Ik wil nu echter trachten zooveel mogelijk alleen dit doel voor oogen te houden. Want als ik dat middeltje vinden kan, zal denk ik, wel de laatste twijfel aan de mutatieleer moeten verdwijnen.
Lees verder “Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)”
Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)
Eerder verschenen als: A. de Knecht-van Eekelen, ‘Gifslang en gladiatorenbloed’, Synaps 2 nr. 6 (1994) 4-7.
Een mens is zo oud als hij zich voelt
Oud is een betrekkelijk begrip. Een kind van tien vindt zijn moeder van 35 oud, maar dat vindt zij zelf helemaal niet, nee, oud is haar vader van 60. Maar die rekent zich echt nog niet tot de 60-plussers en zo praat een oma van 80 meewarig over `dat oudje in het verpleeghuis’ die bij navraag 78 blijkt te zijn. Oud-zijn hangt niet alleen samen met de kalenderleeftijd, maar ook met de mate van hulpbehoevendheid. Oud-worden is geen ziekte zoals Galenus al betoogde, maar ouderen kunnen wel ziek zijn en hebben dan vaak specifieke klachten. Gezonde ouderen die deelnemen aan het maatschappelijk leven, lijken dus jonger dan hun minder kwieke leeftijdsgenoten. Als deze verschillen in perceptie van de ouderdom tegenwoordig al zo groot zijn, hoe kunnen wij ons dan een beeld vormen over wie oud was in het verleden?
Lees verder “Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)”Reformatie en Wetenschapsrevolutie (Kees de Pater)
Eerder verschenen in Bijbel en Wetenschap, 12 (1987), nr.104: p.243-248.
De Hooykaas-these
De door Candolle, Merton en Pelseneer verzamelde gegevens zijn uitgebreid door onderzoekingen van Hooykaas, die een groot aantal pro- testanten, voornamelijk Calvinisten uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland, bijeengebracht heeft, die alle de nieuwe, empirische natuurwetenschap beoefend en bevorderd hebben of het copernicanisme verdedigden. Het lijkt me overigens niet zinvol hier lijsten met namen te geven. Men kan ze bij Hooykaas zelf nalezen. Ik maak één uitzondering: het is opmerkelijk, dat in de periode van de Tachtigjarige Oorlog diverse predikanten zich in ons land bezighielden met natuurwetenschappelijk onderzoek. De bekendsten zijn wel Petrus Plancius (astronomie en geografie) en Filippus van Lansbergen (astronomie), beiden overtuigd Copernicaan. Dit onderzoek bracht Hooykaas tot zijn stelling dat de voornamelijk voor Engeland bedoelde Merton-these, namelijk dat de religieuze attitude van het Calvinisme -algemener: het ascetisch protestantisme- een belangrijke stimulans heeft betekend voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw, ook voor het vasteland opging. De verschillen tussen Lutheranisme en Calvinisme, waaraan Hooykaas ook de nodige aandacht schenkt, laat ik hier rusten.
Kritiek op de statistische gegevens
Ook Hooykaas heeft echter lang niet iedereen overtuigd. Nog in 1981 noemde 0. Pedersen diens these, “onbevredigend”, al geeft hij wel toe dat Hooykaas de vraag naar de invloed van de Reformatie op de wetenschapsrevolutie het grondigst heeft behandeld. Evenals vele ande- re critici van de Merton-Hooykaas-these, wijst Pedersen erop dat er in het statistisch materiaal belangrijke gegevens zijn weggelaten en dat de stand van zaken in rooms-katholieke landen niet mee in het onderzoek is betrokken. Men kan inderdaad naast de vele protestantse onderzoekers ook wijzen op de bloei van de geneeskunde in het roomse Italië van de zestiende eeuw, op de groep briljante roomse onderzoekers in Frankrijk in de eerste helft van de zeven- tiende eeuw ( o.a. Descartes en Pascal). De twee belangrijkste natuuronderzoekers van die periode waren de protestantse Kepler en de rooms-katholieke Galilei.
De wetenschapsrevolutie
Een tweede punt betreft de dieper liggende factoren, de stimulans die van de Reformatie, met name het calvinisme, op de ontwikkeling van de natuurwetenschap zou zijn uitgegaan.
Reformatie en wetenschapsrevolutie
Keren we nu terug naar onze eerder gestelde vraag, namelijk of er in de reformatorische theologie factoren zijn die de hierboven geschetste ontwikkeling gunstig hebben beïnvloed of misschien zelfs bewerkt hebben. Volgens Hooykaas is dat inderdaad het geval. Zoals we al gezien hebben, bracht zijn onderzoek hem tot de overtuiging dat de reformatorische theologie een gunstig klimaat heeft geschapen, waarin de nieuwe wetenschap uitstekend kon gedijen. Ik noem enkele van zijn argumenten:
-
- De reformatie beleed niet voor het eerst, maar wel opnieuw en nadrukkelijk dat we God kennen door twee boeken, het boek van de Schrift en het boek van de schepping (zie bijv. artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Vele reformatorische natuuronderzoekers zagen een parallel tussen het zelfstandig Bijbelonderzoek van theologen en “leken”, los van de autoriteit van de rooms-katholieke kerk, enerzijds en het zelfstandig natuuronderzoek, los van het gezag van Aristoteles, anderzijds.
- Naast een onbevangen Schriftonderzoek dat buigt voor de Openbaring van God in de Bijbel, staat een even onbevangen natuuronderzoek dat buigt voor Gods openbaring in de natuur. De rede van de mens heeft zich niet alleen te onderwerpen aan Gods woordopenbaring, maar ook aan Zijn openbaring in de natuur. Met andere woorden, niet wat we denken, maar wat we waarnemen is beslissend.
- Het is de plicht van een christen beide boeken te lezen. De leer van het algemeen priesterschap der gelovigen werd doorgetrokken naar het terrein van de wetenschap: ieder die er de talenten voor heeft, heeft de roeping het boek der natuur te lezen, omdat we de Schepper ermee eren en er onze naaste mee van dienst kunnen zijn. Deze relatie tussen de beoefening van de natuurwetenschap en de “hoofdsom” van de wet is weliswaar ook door rooms- katholieke onderzoekers naar voren gebracht; maar deze notie heeft in de Reformatorische theologie nieuwe en krachtige impulsen gekregen.
Bacon zette dan ook de bazuin van de wetenschapsvernieuwing aan de mond met het oog op de “glory of God” en de “benefit of mankind”. Wetenschap om de wetenschap is de Reformatie volkomen vreemd. Wat Hooykaas mijns inziens onomstotelijk heeft aangetoond, is dat van een remmende werking van een zogenaamd bekrompen en conservatief calvinisme op de natuurwetenschap geen sprake is. Bovendien lijkt een vergelijking van Rome en de Reformatie duidelijk in het voordeel van de laatste uit te vallen. Dat hoeft echter toch nog niet te betekenen, dat de Reformatie ook de ontwikkeling van de natuurwetenschap metterdaad bevorderd heeft. Juist ook omdat zoveel andere factoren een rol gespeeld hebben -sociale, economische, politieke, filosofische, ethische etc.- factoren die ook door Hooykaas uitdrukkelijk genoemd worden, is het moeilijk uit te maken of en in hoeverre de Reformatie hieraan daadwerkelijk heeft bijgedragen. Pedersen erkent de waarde van wat hij de “calvinistic approach” noemt, maar ziet een drietal belangrijke tekortkomingen: Hooykaas’ basisbegrippen zouden te simplistisch zijn, ten onrechte worden niet-protestantse landen buiten het onderzoek gehouden, en met name zouden Hooykaas c.s. het principe van de historische continuïteit geweld aandoen en aan eventuele Middeleeuwse wortels van de nieuwe wetenschap voorbijgaan. Het zal duidelijk zijn dat dit laatste punt van kritiek alleen hout snijdt, wanneer Hooykaas zou stellen dat de Reformatie alléén de wetenschapsrevolutie veroorzaakt zou hebben, wat beslist niet het geval is. Ik kom hier tegelijk op een belangrijk punt in de hele discussie. Mijns inziens worden zowel door voor- als tegenstanders van de Hooykaas-these een aantal vragen niet scherp genoeg onderscheiden. Ik noem er een paar:
-
- Heeft de Reformatie de wetenschapsontwikkeling belemmerd?
- Heeft de Reformatie de natuurwetenschap bevorderd? Zo ja, in welke mate en waardoor?
- Heeft de Reformatie de wetenschapsrevolutie in gang gezet?
- Is een religieuze verklaring in bepaalde gevallen eventueel volledig vervangbaar door een andere?
- Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these voor protestantse landen als geheel evenzeer geldig voor calvinistische gebieden daarin of omgekeerd?
- Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these geldig voor de Reformatie in het algemeen of uitsluitend voor calvinisten, lutheranen of “dissenters”?
- Is de bevordering van de natuurwetenschap door de Reformatie absoluut of relatief?
Dat laatste punt behoeft enige toelichting. Relatief gezien komen Hooykaas en Pedersen tot dezelfde conclusie, namelijk dat de Reformatie wat haar houding ten opzichte van de nieuwe natuurwetenschap aangaat, zich gunstig van het rooms-katholicisme onderscheidt. Terwijl Hooykaas echter de Reformatie een “plus” geeft, wil Pedersen niet verder gaan dan de uitspraak dat de Reformatie geen belemmering vormde voor de ontwikkeling van de na- tuurwetenschap, terwijl het rooms-katholicisme volgens hem een, “minpunt” zou verdienen.
Exegese en natuurwetenschap
Er is mijns inziens nog een belangrijk punt, namelijk of het calvinisme in haar houding ten opzichte van de natuurwetenschap een eenheid vormde. Dat was niet het geval en dat heeft alles te maken met de vraag wat de Bijbel ons leert over de natuur. Reeds de kerkvaders kwamen voor tal van exegetische problemen te staan bij hun uitleg van Genesis 1, gedeelten uit Job en sommige Psalmen. In de Reformatietijd speelde vooral de exegese van -naar de letter genomen- anti-copernicaanse teksten. Over de aardbeweging is niet alleen in rooms-katholieke kringen, maar ook in het Reformatorische kamp heel wat discussie gevoerd. Zowel bij de Lutheranen als bij de calvinisten waren de meningen van meet af aan verdeeld. Calvijn had weliswaar de aardrotatie afgewezen, maar alleen op grond van de alledaagse ervaring. Er kon zich dan ook het -op het eerste gezicht- merkwaardige feit voordoen dat de eerder genoemde Zeeuwse predikant en astronoom Van Lansbergen (1561-1632) zich voor zijn pro-copernicaanse exegese van de betreffende Bijbelteksten toch op Calvijn beroept. Dat vraagt uiteraard toelichting. Het is opmerkelijk, dat een bijzondere hoogachting van de Schrift bij Calvijn gepaard gaat met een onbevangenheid bij het lezen en uitleggen van de Bijbel. In zijn commentaar op Genesis 1 constateert hij dat het aristotelische wereldbeeld, waarmee hij zelf was “opgevoed”, op sommige punten in strijd was met de letter van Genesis 1. Toch wordt de aristotelische natuurverklaring daarmee niet zonder meer verworpen. Naar aan- leiding van de tekst over de “grote lichten” zon en maan, merkt hij op dat ze groot zijn in onze waarneming, maar dat de astronomen redenen hebben om aan te nemen, dat Saturnus groter is dan de maan. In dit verband spoort hij zelfs tot onderzoek aan: ” Want de sterrenkunde is niet alleen een aangename wetenschap, maar ook een bijzonder nuttige, en het kan niet worden ontkend, of die kunst ontvouwt de bewonderenswaardige wijsheid Gods. Daarom moeten de mensen die hierin een nuttig werk verrichten, niet alleen geprezen worden, maar zij die tijd en bekwaamheid hebben, mogen zich aan deze soort van oefening niet onttrekken.” (commentaar bij Gen. 1: 16).
“Mozaïsche wetenschap”
Bij verschillende reformatorische theologen zien we echter ook een andere lijn, namelijk dat de Schrift wel degelijk een bron is van alle wetenschappen, ook van de fysica en de astronomie. Lambertus Danaeus († 1595), die korte tijd hoogleraar was in Leiden, schreef een ” Physica christiana” (7 drukken van 1576 tot 1706), waarin hij de scheiding tussen theologie en fysica afwees. De Schrift bevat volgens hem theologie en natuurkunde, en juist de laatste leert ons Gods macht en wijsheid kennen en prijzen, Al schrijft Mozes dan eenvoudig, dat betekent niet dat men hem niet als bron van kennis zou mogen gebruiken -iets wat Calvijn natuurlijk ook niet ontkent -want hij schrijft “niet bedrieglijk en onjuist, maar waar en eerlijk”, De “algemene natuurkunde”, namelijk de oorsprong, de “natuur” en de “oorzaken” van de hemel, alsmede de (aristotelische!) leer van de vier elementen wilde hij aan de Schrift ontlenen, terwijl hij voor de “bijzondere natuurkunde”, dus de kennis van specifieke zaken, een beroep wilde doen op de boeken van de natuurkundigen. Hoewel Danaeus ook voor zijn fysica zich beriep op het, “sola scriptura” en niet de filosofen wilde volgen, blijkt hij in de praktijk toch in feite een aristotelische fysica te geven, ook al uitte hij felle kritiek op Aristoteles, omdat de “inherente krachten” van de dingen er zozeer in verzelfstandigd zouden worden, dat zijn systeem tot atheïsme leidde. Na hem heeft onder andere Zanchius de lijn van Danaeus doorgetrokken en uitgewerkt.